Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4959

Datum uitspraak2006-12-12
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6447 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Bezwaar niet-ontvankelijk wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.


Uitspraak

05/6447 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2005, 04/1114 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College). Datum uitspraak: 12 december 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 05/6581 WWB, plaatsgevonden op 31 oktober 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Wegens onduidelijkheid omtrent de woonsituatie van appellant is zijn recht op bijstand bij besluit van 27 maart 2001 per 1 maart 2001 opgeschort en vervolgens is de bijstand bij besluit van 6 april 2001 met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Algemene bijstandswet met ingang van 1 maart 2001 beƫindigd (lees: ingetrokken). Nadat appellant in het kader van een andere procedure op 25 juni 2003 kennis had genomen van deze besluiten, heeft hij op 14 juli 2003 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 6 april 2001. Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2001 wegens overschrijding van de voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn niet-ontvankelijk verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 maart 2004 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat het - aangetekend, naar het juiste adres verzonden - besluit van 6 april 2001 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de ruime termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat een door hem op 14 mei 2001 ingediend bezwaar tegen het niet uitbetalen van zijn uitkering over de maand april 2001 tevens aangemerkt dient te worden als een bezwaar gericht tegen het besluit van 6 april 2001. Het bezwaar van 14 juli 2003 is naar de mening van appellant te beschouwen als een aanvulling op het bezwaarschrift van 14 mei 2001. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Uit de stukken blijkt dat appellant op 5 april 2001 en 14 mei 2001 schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van de betaling van de bijstand over respectievelijk maart en april 2001. Bij besluit van 14 februari 2002 zijn beide bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op de tekst en de beperkte strekking van het bezwaarschrift van 14 mei 2001 is de Raad van oordeel dat dit bezwaar niet - mede - kan worden geacht gericht te zijn tegen het besluit van 6 april 2001, waarbij de bijstand met ingang van 1 maart 2001 is ingetrokken. Het College heeft het gemaakte bezwaar van 14 juli 2003 tegen het besluit van 6 april 2001 dan ook terecht wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De in hoger beroep aangevoerde grief treft derhalve geen doel. Op grond van het vorenstaande komt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2006. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) P.N. Rijnsewijn.